donderdag 22 september 2011

Fragment Seizoensgebonden Herfstval hst 7 I

De herfst is halverwege.
Het is een dag met weinig nieuws.
Het enige bericht dat Murk in de ochtendkrant is opgevallen is dat over Wilma Nanninga.
Uit welingelichte kringen is vernomen dat zij een liefdesbaby van clown Bassie zou zijn.

Murk gaat op weg naar de Vondelkerk.
Hij loopt met zijn hoofd in de wolken die vandaag wel heel erg laag hangen.
Om de paar minuten moet hij zijn bril droog maken omdat er een film van kleine 
waterdruppeltjes op wordt achtergelaten.

Later deze dag zal de koningin de eerste steen voor een nieuwe prachtwijk komen leggen.
Het gerucht gaat dat het misschien wel het laatste openbare optreden van Beatrix als 
vorstin zal zijn en dat wil hij meemaken.

Karel en Ruud zitten al op de eerste rang op het bankje voor de Vondelkerk.
Murk voegt zich bij hen.
De overkant van de gracht is door de mist nog niet zichtbaar.

Al bier drinkend praat het drietal over de discussie die is ontstaan over artikel 147 van de 
grondwet betreffende de godslastering.
Karel vraagt zich af of God nu straffeloos beledigd mag worden.
Murk weet het ook niet meer.
'Waarschijnlijk alleen als je er zeker van bent dat ie niet bestaat, je weet anders maar nooit hoe hij je nu of later in het hiernamaals voor je zonden straft.'
Ruud meent dat je toch maar beter niets over God en de geheime openingen van ezels kan zeggen.
'Als je nu zoiets als Gerard Reve in ’66 zou schrijven krijg je vast veel gedonder met de Partij voor de Dieren.'
Karel filosofeert door.
'Misschien is God wel een homoseksuele, zwarte, Joodse, vrouw, maar als je dat tegenwoordig durft te zeggen krijg je voor je het weet zo al vier aanklachten aan je broek.'

Murk vertelt dat hij de vorige avond Lieuwe van Gogh, de 17-jarige zoon van Theo in een actualiteitenprogramma heeft gezien.
'Er werd hem gevraagd wat hij later als hij groot is zou willen worden.'
'Hij antwoordde dat hij een klein dik vervelend mannetje zou willen zijn.'
Karel schaterlacht.
‘Willen we dat niet allemaal.'
Ruud meldt dat hij het er volmondig mee eens is.
‘Daar zou dus gewoon een kerk voor moeten zijn, geen linkse of rechtse, maar een voor kleine dikke zuipende rokende mannen met een grote mond.'
Karel vindt het een mooie gedachte en theologiseert nog wat verder.
‘Maar die moeten voor hun nutteloze leven hier dan in de hemel ook wel tweeënzeventig maagden toebedeeld krijgen.'
Murk voegt ook nog maar wat aan het blasfemische gekraai toe.
‘Hele generaties kleine, dikke, vervelende, zuipende, rokende mannetjes kijken op u neer.'

Er valt een stilte.
Er loopt een pastoor voorbij.
Karel staat op en begint op luide toon een van zijn gedichten te declameren.

God
God is hot
Godgloeiende
GodGodGodGodGgodGodGodGodGod
God is hot
De pastoor verdwijnt geschrokken in de richting van de KeesFensKathedraal.
Ruud verhiklacht zich.
Karel neemt een laatste slok en gooit het zijn blik in de afvalbak.
‘God schijnt wonderen te kunnen verrichten, maar daar heb je verdomd weinig aan als je in de regen op een trolleybus staat te wachten.'
‘Jezus Chrysler, jullie weten toch ook wel dat tegenwoordig alleen de auto nog heilig is.'
Murk wil nog inbrengen dat Jezus in het jaar vier voor Christus geboren schijnt te zijn en derhalve zijn tijd toch best wel ver vooruit was, maar op dat moment wordt het gesprek onderbroken door twee stillen, agenten in burger.

Stillen zijn altijd gemakkelijk te herkennen, meestal aan hun schoenen, maar dan toch vooral aan het feit dat ze niet in uniform zijn.
Zij willen de identiteit van de heren controleren in verband met het aanstaande bezoek van de majesteit.
De politiemannen besteden deze keer geen aandacht aan het alcoholgebruik van het drietal, ze mogen rustig op de bank blijven zitten.
De agenten lopen lachend door, een van hen maakt een badinerende opmerking over het uiterlijk van het troepje.
‘Het zijn slechts bedelaars.'
Murk vertaalt de constatering in gedachten in het Frans en grinnikt zacht met hen mee.
Terwijl de mist langzaam oplost worden de activiteiten die zich aan de overkant van de Vondelgracht afspelen zichtbaar.
Op het moment dat de vorstin op de hoek van wat de NaemaTahirstraat en YasmineAllasstraat moet worden een met mortel bedekte steen in de fundering drukt valt het Karel op dat er een klein bureaucratisch blundertje is gemaakt.
Er is verzuimd om de laatste koeien uit het weiland te verwijderen.
Hij geeft op dichterlijke wijze commentaar op de aanwezigheid van de drie starende grazers.
In een poëtische bui loopt hare doorluchtige hoogheid met verwarde haren langs tochtige koeien en denkt: ‘ach, het is me komen aanwaaien, maar het ging mij toch altijd voor de wind’
Meteen na de plechtigheid stapt het staatshoofd in een blauwe auto die met piepende banden wegscheurt.
‘Ze zou toch ook nog met de burgemeester en de toekomstige bewoners gaan lunchen’ vraagt Murk zich hardop af, dat stond tenminste vanmorgen in de krant.'
Karel en Ruud weten het ook niet, zij zijn eigenlijk ook veel meer in de inhoud van hun blikjes bier geïnteresseerd.
Het feest aan de overkant gaat ook na het vertrek van hare hoogheid in alle hevigheid door.
Ruud deelt mee dat hij niets meer aan de feestelijkheden kan bijdragen en kondigt zijn vertrek aan.
Karel staat ook op, leegt zijn blik en sluit zich bij hem aan.
‘Minister Vogelaar wil de bouw van elk nieuw schitterend stadsdeel vieren zolang het nog kan en weet nog steeds niet van wijken.'
Murk blijft peinzend achter. 


Meer fragmenten uit Seizoensgebonden vindt u hier

2 opmerkingen: